Geert Lovink on Sat, 3 Oct 1998 17:05:09 +0200 (MET DST) |
[Date Prev] [Date Next] [Thread Prev] [Thread Next] [Date Index] [Thread Index]
nettime-nl: Wim Nijenhuis - Technognosis (2) |
Karpokrates (Alexandrië, ± 200 na Chr. ) pp. 158 e.v. Vertaling uit het Duits: Wim Nijenhuis 'En zo kwam het, dat Jezus, opgevoed in de Joodse voorschriften, deze ook verachtte en daardoor de macht verwierf, waardoor hij in staat was in een glorieuze strijd tegen de macht van de Scheppende Heerser in het lijden op te heffen, dat diende tot bestraffing van de mensheid. En een ziel, die in staat is, om de Wereldheerser net zo te verachten als Christus dit gedaan heeft, zal net als hij in staat zijn tot dezelfde daden, maar als hij in staat is tot een nog grotere verachting, dan zal hem een nog grotere macht toekomen en zal hij Jezus zelf kunnen overtreffen. Goed en Kwaad zijn er alleen in de mening van de mensen: geen enkel menselijk leven voert naar bevrediging, zij het dan, dat alles wat hem tegenstaat uitgestoken is. Daarom wordt de ziel met overplaatsing (Verplaatsing-transplantatie) bedreigd, wanneer ze zich niet al bij de eerste confrontatie met dit leven overgeeft aan alle verlokkingen. De misdaden zijn een eerbetoon aan het leven. En zo dikwijls moet de ziel in het lichaam terugkeren, als dat ze iets heeft laten liggen, wat gedaan had kunnen worden en waardoor ze dus in haar vrijheid wordt belemmerd. En daarom heeft Jezus in de Gelijkenissen gezegd: 'Als je onderweg bent met je tegenstrever, zorg er dan voor, dat je hem kwijt raakt, opdat hij je niet uitlevert aan de rechter en de rechter aan de dienaar en deze je weer opsluit in je lichaam. Waarlijk, ik zeg het je, je zult deze plaats (de wereld) niet verlaten, voordat je de laatste stuiver terugbetaald hebt.' En de Tegenstrever is een van de heersers van deze wereld; hij heet Kwaadspreker en is ervoor geschapen om de ondergegane zielen uit de wereld voor de Vorst te voeren. Deze Vorst is de eerste onder de Wereldbouwers (Demiurgen) en hij geeft zulke zielen door aan een andere engel, die zijn dienaar is, opdat hij ze kan opsluiten in andere lichamen; want het lichaam is een kerker. En dat is het, wat hij zegt", Je verlaat dit oord niet, totdat je de laatste stuiver terugbetaald hebt.' Niemand ontkomt aan de macht van de Engelen, die deze wereld gebouwd hebben en iedereen wordt door hen weer in een nieuw lichaam geplant; tenzij hij aan de maat van zijn misstappen voldaan heeft. Als er daarvan geeneen meer ontbreekt, dan trekt de bevrijdde ziel naar die God, die boven de wereldbouwende engelen staat, en zo worden alle zielen gered. Maar wanneer enkelen snel zijn en in deze belichaming al voldoen aan alle denkbare misstappen, dan zullen zij niet in een lichaam terugkeren en zullen van de belichaming bevrijd worden'. Henri-Charles Puech, 'Phänomenologie der Gnosis, Collège de France, 1952-1957)', in: Wolfgang Schultz, Dokumente der Gnosis (Matthes & Seitz, 1986) pp. 32/33 Vertaling uit het Duits: Wim Nijenhuis. De Gnosticus probeert van zijn lichaam een object te maken. Langzaam maar zeker komt hij in de loop van zijn Gnostische praktijk op een punt aan waar hij zijn lichaam ervaart als iets, dat van hem gescheiden is. Ten opzichte van zijn 'ik', dat zijn ware persoonlijkheid draagt, ervaart hij het lichaam als een tegenover hem staand, onpersoonlijk ding. Het lichaam wordt dan aangeduid met bijvoorbeeld de volgende woorden: kleed, kadaver, graf, gevangenis, ketting, houdgreep voor zover het om de passieve aanduidingen gaat, maar deze kunnen ook actief worden. Dan wordt het lichaam gezien als een levend en bezield wezen, het zou vanuit zichzelf levend kunnen zijn en aangestuurd kunnen worden door een 'van buiten komende ziel', of een 'bedrieglijke geest', een kwaadaardig gestemde en ongewenste begeleider, een indringer, straatrover, een tegenstrever, waarvan de vijandigheid afgunst en opstandigheid tegenspraken, strijd, oproer en burgeroorlog in ons opwekt. Soms wordt het lichaam gezien als een allesverslindende draak of een ziedend meer, in wiens stormen wij verzinken. De ziel beleeft haar samenzijn met het lichaam als een vorm van geweld. Of men nu denkt dat het lichaam iets actiefs is, of iets passiefs, in alle gevallen is het een last. Het lichaam belast de ziel en drukt haar naar beneden. Het heeft de loden uitwerking van een gewicht, van een al te grote last die naar beneden trekt tot in diepste krochten van het bestaan. De wurgende greep van het lichaam is een kwelling, zijn ondoorschijnendheid een bijna ondoordringbaar blok. Zijn aanwezigheid verdooft en verduistert, het stort de geest in de nacht en in de starheid van het onbewuste. Het lichaam snoert de adem in, en produceert benauwdheid en angst. Alles bij elkaar genomen ziet de Gnosticus het lichaam als een orgaan, of een werktuig, en wel van de vernedering en de onderwerping, maar ook van de bestraffing, kastijding en foltering. Het lichaam brengt slavernij en knechting voort, het produceert lijden in de drievoudige betekenis van het Griekse woord pathos: passiviteit, hartstocht en pijn. Het lichaam is het instrument van het vergeten, het bouwt de scheidingswand tussen ons en de werkelijkheid, het draagt zorg voor de onbewustheid, de onwetendheid en de vergissing. Verkeren in het lichaam is een nederige en vernederende toestand. Voor de Gnosticus wil dit alles zeggen, dat het lichaam het Kwaad is. Het is de zetel en de incarnatie van het Kwaad, als het al niet het Kwaad zelf is. Het lichaam kan dus alleen maar object van haat zijn, dat wil zeggen: het lichaam valt ten prooi aan een diepe wraakzucht, die zich uitdrukt als verachting en verontwaardiging. In deze geest staat de beschrijving van de schepping van het stoffelijk lichaam in: Het geheime boek van Johannes. (gevonden 1947 in Nag Hammadi, opgenomen en vertaald in: R. van den Broek, De Taal van de Gnosis, Gnostische teksten uit Nag Hammadi (Ambo, 1986) pp. 49. 'Vers 55. En de mens straalde vanwege het lichtdeel, dat in hem is en zijn denken overtrof dat van degenen die hem geschapen hadden. Zij bogen zich naar hem toe en zagen, dat de mens hen overtrof. Zij overlegden met de gehele engelschare van de Heersers en de overige krachten. Toen vermengden het vuur en de aarde zich met het water en de lucht; zij verbonden zich met de vier vurig waaiende winden, waarbij ze aan elkaar kleefden en /een groot mengsel werden. Ze brachten hem (Adam) in de schaduw van de dood en maakten nogmaals een mengsel, nu uit aarde, water, vuur en wind, dat wil zeggen uit de materie, de duisternis, de begeerte en de vijandige Geest. Dit is de boei, dit is het graf van het maaksel van het lichaam dat de mens werd aangedaan als band aan de materie. Dit is de eerste die naar beneden gekomen is en de eerste die afgescheiden is. Maar de gedachte van het eerste licht is in hem en maakt zijn denken wakker.' 2. 'EXODUS', De Uitgang De wereld verlaten betekent uit de kosmos treden. Het verlaten van de wereld moet bij de Gnosis zo letterlijk mogelijk worden opgevat. Wij, voor zover we Christelijk zijn, gaan nog naar de Hemel, maar voor de Gnosticus behoort de Hemel nog tot de wereld, dat wil zeggen tot de Schepping. Nu heeft de Gnosticus een opgave, en dat is de ontmenging, oftewel 'de bevrijding van het licht uit de materie' en de terugkeer tot een oorspronkelijke toestand, zoals die heerste in de eerste tijden, d.w.z. voor de geschiedenis van het ongeval en de val, die de slechte demiurg mogelijk gemaakt hebben. We zullen zien, dat een dergelijke terugkeer impliceert, dat men de wereld, en de tijd, en daarmee de kosmos verlaat. Puech over de verhouding tot de tijd en de wereld. (Zie Henri-Charles Puech, 'Phänomenologie der Gnosis, Collège de France, 1952-1957)', in: Wolfgang Schultz, Dokumente der Gnosis (Matthes & Seitz, 1986) pp. 34/35 De tijd verlaten. Selectie, samenvatting en vertaling uit het Duits: Wim Nijenhuis. De Gnosis voert de tijd terug op een zuiver worden. De tijd wordt beleefd en begrepen als een permanente verandering, als een onvastheid en een vergankelijkheid. De tijd is voorlopig en ijdel. Daarom is de tijd bedrog, huichelarij en oplichterij, ze is een drogbeeld, dat de mensen onteigent en vervreemdt van henzelf. De tijd scheidt en verwijdert. Ze houdt ons ver van God en in de grond van de zaak houdt ze ons ver van onszelf. Ze vernedert ons en houdt ons eronder, omdat ze de vereniging met de Anthropos uitsluit. Om deze redenen wordt de tijd door de Gnosticus veracht, of beter nog: terwijl hij zich inspant de nietigheid van de tijd te onderstrepen en moeite doet om haar als verachtelijk voor te stellen, wil hij niet toegeven aan de angst die ze bij hem teweegbrengt. In het Geheime boek van Johannes kunnen we lezen wat de Gnostici zich voor beeld van de oorsprong en het wezen van de tijd hebben gemaakt. Overeenkomstig haar wezen is de tijd Onvolmaaktheid, daarom is ze het product van een Onheil, van een 'zwakte', van een val en een daaropvolgende verstrooiing in de leegte, in het Kénôma - al dit wordt ondergaan door een werkelijkheid, die zich daarvoor in een ongedeelde en onbeschadigde toestand bevond in het midden van het Plérôma, de volte, of het Aïôn, de eeuwigheid. De Schepping, waarin wij ronddolen is het werk van een nederige, onwetende en onkundige Schepper. Daarom wordt het gekenmerkt door het gebrek. De Gnosticus ziet de wereld van de tijd als een soort pseudos, of een mendacium, als karikatuur en bedrog. Bijna een illusie. Maar dankzij de tijd oefent de Demiurg of een andere macht van het Kwaad, die wel de Kosmokratôr, maar ook wel Chronocratôr wordt genoemd, zijn macht over de wereld en het lot van de mensen in deze wereld uit. De tijd is een ketting, een verketening. De meeste Gnostische systemen stellen haar gelijk met het noodlot. De tijd verliest haar vloeibaarheid en haar vluchtigheid ten gunste van de dichtheid en de starheid van een vaste en neerdrukkende realiteit. Omdat ze zijn bestaan versplintert en onderwerpt aan een dwang koestert de Gnosticus tegen de tijd dezelfde haat en weerzin, als tegenover zijn lichaam. Ook de tijd is het werk van het Kwaad. De Gnosticus voelt zich een gevangene van de tijd. Daarom wil hij van de tijd verlost worden. Hij wil buiten al het worden staan en terugkeren naar een oorspronkelijke en eeuwige toestand waarvan hij dacht, dat die heerste in het Pleroma (de volte) en het Aion (de eeuwigheid). Direct in het voetspoor van de tijd staat de inschatting van de wereld, de Kosmos. De wereld is een hermetisch afgesloten vesting, omgeven door schijnbaar onoverwinnelijke muren en greppels; een gevangenis; een nacht of een groot donker water; een riool; een woestijn. Omdat de materie gezien wordt als een verwarde en verbitterde chaos, verwondt en schendt de wereld de zinnen van de Gnosticus door middel van een wanordelijke en absurde beweging. De wereld is een soort instortende ruïne, oord van het verval, de onvolmaaktheid en de dood. De Gnosticus verklaart haar tot waardeloos, afstotelijk en afschrikwekkend. Deze voorstellingen van de wereldverachting dienen om een dieper gevoel van haat en angst te overwinnen. In de wereld voelt de Gnosticus zich zonder hoop en mogelijkheid tot vluchten geworpen in een gevangenis. Hier op aarde leven is dus een 'catastrofe', een helse ervaring, waardoor men steeds verder verdreven wordt van het Goede, het Pleroma, de volte, en het Aion, de eeuwige tijd. Dankzij deze voorstellingen voelt de Gnosticus zich in ballingschap. Maar tegelijkertijd dringt zich een ander bewustzijn op: 'Wij zijn vreemden in deze wereld, en deze wereld is ons vreemd.' De volgende stap in de Gnostiek is het vinden van een uitgang. De ziel(geest) gevangen in een kosmos, die eruit ziet als een vesting, met muren als van een gevangenis en die ingericht is als een waanzinnig labyrint, zoekt uit deze verschrikking een uitgang. Exodus, refut, dieleusis, als het om de uitgang gaat kennen de Gnostische teksten een schier eindeloos aantal termen. De Gnosis zou met recht wel de leer van de uitgang genoemd kunnen worden. Het antwoord wordt gevonden in de loskoppeling van het ik en de kosmos. Daardoor ervaart men zichzelf als 'zijn buiten de wereld'. Deze ervaring wordt versterkt door de wereld af te wijzen en op geen enkele bemiddeling, of engagement in te gaan. Weliswaar is de Gnosticus nu nog door de machten van het Kwaad en de Materie aan de wereld gebonden, maar hij engageert zich er niet meer mee. De geestelijke grondhouding is het dégagement. De Gnosticus verlaat de wereld, en daarmee de invloedssfeer van het Kwaad in drie stappen: Het gaat erom, ten eerste: 'vreemd van de wereld te worden', of 'zich van haar te vervreemden', ten tweede: 'zich van haar te scheiden, en af te zonderen' en tenslotte: 'de kosmos te verlaten', waarbij de uitgang, talloze woorden in het Grieks en het Latijn, praktisch synoniem wordt met de dood, maar zich ook voor kan doen als de val naar binnen. De val naar binnen. fragment uit: Wim Nijenhuis, 'Discipelen van de wraak', Djihad (Nox, Amsterdam 1995). Monk's House was in de twintiger jaren voor de engelse schrijfster Virginia Woolf haar 'schip', het voertuig van een bewegingloze vaart. Ze verdronk zichzelf, omdat ze zeker wist, dat ze gek zou worden toen ze stemmen begon te horen. Aan haar echtgenoot schreef ze vlak voor haar dood: 'We kennen onze eigen ziel niet, laat staan die van anderen, maar toch zit er in iedereen een maagdelijk woud verborgen, een sneeuwveld, waarin zelfs de voetafdrukken van vogels onbekend zijn'. De schone ziel veronderstelt het schippantser en Virginia vreesde een schipbreuk toen kwade krachten binnendrongen. Een schippantser bouw je op door middel van een lang proces van zelfdistantiëring, zelfcontrole en zelfwaarneming. Wie wil weten hoe dit moet, die leze Seneca. De zelfdistantiëring brengt een psychische scheiding aan tussen het individu en zijn affecten. Permanent wordt de schaamte naar voren geschoven als een grens en men omringt zich met 'pijnlijkheiddrempels' en 'vuilgrenzen'; zo ontstaat de lichamelijke splijting van het individu in een 'binnen' en een 'buiten', waarvan de steeds scherper wordende scheidslijn de huid is. (...) Een kwaadaardige vloedgolf van gutsend bloed. Dit beeld voedt de angst voor de overstroming, die van buiten als rode vloed en van binnen als een afgrondelijke draaikolk van verschrikkelijke wensen dreigt te overspoelen en op te lossen. Vuil, modder, moeras, slijm, brei, stront; wat zich daartegen teweer stelt moet in wezen wel weerloos en onschuldig zijn. Uiteindelijk kun je je er niet met wapens en opmarcheren tegen verzetten. Hoe wel? Door een economie van de innerlijkheid: "het vuur van het enthousiasme" verdampt "het ellendige moeras van deze tijd". De indringende modder verdun je met "het ruisen van het bloed", en je weert het af met "een geestelijke, bewuste kern" en "het goud van de jonge jaren". Modder en slijm ontstaan, waar de dam niet hard genoeg is en het vocht er doorheen begint te sijpelen. Brij betekent een ernstiger bedreiging. Daartegen moet meer kracht in stelling worden gebracht, zoniet dan moeten we onszelf doden voordat de dammen het begeven en we ermee versmelten. In die zin was de sprong in het water van Virginia Woolf, de redding van haar 'sneeuwveld'. Altijd gaat het om een soort 'standhouden', de billen samenknijpen. Ook de eigen dood is een standhouden. Een laatste wraak, want men ontzegt het natte zijn vreugde van de overwinning. In het centrum van deze hele afweermachinerie staat het verbod op iedere vorm van vermenging, vooral die van het eigen innerlijk met de buitenwereld. Maar uiteindelijk is er tegen het vuil, tegen de stortvloed van beledigingen, tegen de regen van stront en spuug, tegen de stank, tegen de haat en tenslotte tegen de instorting geen afweer mogelijk. Midden in de uiterste krachtsinspanning wissel ik plotseling van pool en wordt zelf tot stront; besmeurd, vloeiend, stinkend. De wisseling overvalt mij als een instorting, aan de vuiligheid om me heen doe ik het opbod nog vuiler te willen zijn: ik wens mezelf als drek, of als iets dat nog minder is. De omgeving verandert in een lucide droom. De controle erover keert met een schok om in de uiterste bezetting erdoor. In de wanorde van de elkaar kruisende passies voel ik hoe ik plotseling bewoond en bespookt wordt door een vreemde kracht, die mijn lichaam in een soort coma brengt, in een toestand, waarin het contact met de directe omgeving verbroken is. Een vrijheidsgevoel stroomt door me heen. Mijn kracht neemt toe: weg met de verantwoordelijkheid! Mijn geest verhuist naar het aion, de staande tijd van de oudste tijden. Een 'ogenblik' verkeer ik in het centrum van de tijd, in de flits van de overbelichting, die mij wegrukt uit de chronologische ordening van het alledaagse. Dit 'coma' is niet passief, integendeel, want tegelijkertijd verloopt de handeling van mijn lichaam automatisch volgens de logica van de confrontatie en doet het zijne. Gezien de objectiviteit van de gebeurtenis moeten de handeling en de afwezigheid van geest worden ingeschat als een ongeval: een ongeval van de overgang van de tijd. Net zoals diegenen, die tegenwoordig door de televisie worden blootgesteld aan de overbelichting van de wereld en, zoals de kinderen van het licht van de real-time worden getroffen door overgangsongevallen . 'Ze willen niet sterven', verklaarde onlangs een Engelse psychiater, 'ze willen dood zijn'. 'Wij wilden zo lang mogelijk intensief leven, waarbij we ons ervan bewust waren, dat het op de dood uit zou lopen', verklaarde de reisgenote van Norbert Tallet na een lange reeks van min of meer willekeurige roofovervallen in 1989 aan de onderzoeksrechter in Libourne. Het overgangsongeval van de pure extensieve tijd van de handeling, de omgeving en de chronologie, naar de pure intensieve tijd van de ontwerkelijkte omgeving, van het witte plein en de belichting door de real-time, laat ons kennismaken met een nieuwe vorm van de dood: niet meer de lange slaap, de bewusteloosheid en de onbeweeglijkheid, maar de ontvouwing van een kracht op de grens van de menselijke macht. Een beetje zoals Clausewitz de 'opvoering tot in het extreme' zag als het kenmerk van de massaoorlog, is de 'opvoering van de macht van de vrede', zoals in de jaren twintig het opvoeren van het verlangen naar 'innerlijke vrede', nu het kenmerk van een massamaatschappij, waarin een 'ogenblikkelijke commutatie' een razendsnelle ommekeer en uitbarsting van geweld op de loer ligt in miljoenen levens. Buitentijdelijkheid, de wereld verlaten is vaak hetzelfde als een wereld beginnen. De uitverkorene is de uitgelichte. Het licht maakt de tijd en de uitlichting is het ogenblik waarop een 'eigen tijd' in de geschiedenis wordt ingebracht. De kinetica van het vallen en stijgen zijn de begeleidende verschijnselen wanneer in de fysieke wereld met haar natuurlijke cycli en haar toevallige heen en weer een licht wordt ingebracht dat tegelijkertijd een verwezenlijking van de tijd is. De val openbaart met geweld het loskomen uit de tijd van de wereld van onderen uit. Uit de val als eenheid van ondergaan lot en uitgelichte wil ontstaat het innerlijke wereldsyndroom en de cohesie van de haat: Alertheid, karakterpantser, wil tot macht. Vervolgens doorstroomt het licht van de eigen geschiedenis het opvlammende pneumatische zelf. Het verlicht met terugwerkende kracht de tijd van de 'dwaling' en transfigureert de 'rest van de tijd' in de 'weg van de verlossing'. Stap voor stap geeft dit licht zich daarna terug aan de kosmos in de vorm van grote werken. Wie zo van de wereld gescheiden is droomt ervan de werkelijkheid te weerleggen, op zijn minst door consequent anders te zijn. Alleen door de wereldse stof van de verworven eigenschappen van me af te schudden kan ik mezelf begrijpen als een wezen zonder eigenschappen- als iets volmaakts, ongewordens en zwevends. Alleen zo kan ik opgenomen worden in mijn 'eigen tijd'. Bestaan in de 'eigen tijd', leven in een privaat licht is alleen weggelegd voor diegenen die voor de wereldvreemdheid gekozen hebben. Jezelf zijn, leven in je eigen tijd heeft zo als noodzakelijk complement de wereldhaat, net zoals het heteroseksuele liefdespaar geklonken is aan een privaat licht en de wereld veracht. De eigen tijd 'licht op' in een infra-gewoon ogenblik. De 'Roeping van Mattheus' van Caravaggio roept het beeld op van een uitzonderlijke en intieme relatie tussen de vinger van een welhaast onzichtbare en verborgen Christus aan de rechterkant van het doek en de opkijkende jongeling, Mattheus, die aan tafel gezeten is in het linkerdeel. Eén man van het dobbelende gezelschap dat niets in de gaten lijkt te hebben van het gebeuren, kijkt op, alsof hij voelt, dat er wat aan de hand is, maar zijn blik ontwaart de wijzende verschijning niet. De uitlichting van Mattheus vindt niet plaats in de 'tijd' van het sociale en de werkelijkheid. Midden in het gezelschap nestelt zich een nieuwe intimiteit, een nieuw interieur, een excluderend en intiem tussen-interieur, dat vandaaruit streeft naar zijn uitbreiding.' Met de vraag naar en de constructie van de uitgang, zijn we aangekomen bij het moderne denken over de wil om de wereld te verlaten. In zijn boek Massa en Macht (Frankfurt am Main 1960/1981) pp. 214-215 ev. vertelt Elias Canetti het verhaal van de Xosa stam in Afrika, die in 1856 massaal zelfmoord pleegden, hun voedselvoorraden vernietigden en hun huizen, akkers en dorpen verbrandden. De Xosa reageerden op een profetie. Er zouden binnen afzienbare tijd twee zonnen opkomen. En dan zou de stam gered worden en overspoeld worden met vee, voedsel, geluk en wat dies meer zij. Canetti wijst erop, dat deze mensen zichzelf niet 'vernietigd hebben', maar gehoopt hebben op en verleid zijn tot een ander bestaan, dat hen krachtiger, sterker en superieurder zou maken. Hij beschrijft de collectieve zelfvernietiging als de uiting van een wil tot macht, als het gehoor geven aan een drang tot overleven, als het volgen van het verlangen om een overlevende te zijn. -- * Verspreid via nettime-nl. Commercieel gebruik niet toegestaan zonder * toestemming. <nettime-nl> is een gesloten en gemodereerde mailinglist * over net-kritiek. Meer info: list@dds.nl met 'info nettime-nl' in de * tekst v/d email. Archief: http://www.factory.org/nettime-nl. Contact: * nettime-nl-owner@dds.nl. Int. editie: http://www.desk.nl/~nettime.